Regels voor het rijden

42 Waarschuwingssignalen

Waarschuwings- en lichtsignalen mogen alleen worden gegeven indien de veiligheid van het verkeer zulks vereist. Onnodige en overdreven waarschuwingssignalen moeten worden vermeden. Het waarschuwingssignaal mag niet worden gebruikt om te roepen.

Geluidssignalen moeten worden gegeven wanneer kinderen niet opletten op het verkeer in de buurt van de weg en vóór blinde, smalle bochten buiten de bebouwde kom. Als het donker is, mogen alleen lichtsignalen worden gegeven. s Nachts zijn akoestische waarschuwingssignalen alleen in noodgevallen toegestaan.

43 Alarm- en waarschuwingslichten

Op motorvoertuigen met een breedte van meer dan 1,00 m - met uitzondering van motorfietsen en motorfietsen met zijspan - moet een pechsignaal zijn aangebracht.

Het pechsignaal moet in het voertuig gemakkelijk bereikbaar zijn. Het moet worden getoond zodra een voertuig in strijd met de voorschriften op de rijbaan of om dwingende redenen op de vluchtstrook wordt geparkeerd. Bij het slepen moet het pechsignaal aan de achterzijde van het getrokken voertuig worden bevestigd.

Het pechsignaal moet ten minste 50 m, op wegen met snelverkeer ten minste 100 m achter het voertuig aan de rand van de weg, op de pechstrook aan de rechterrand daarvan, worden geplaatst. In geval van een noodstop op afgebakende parkeerplaatsen voor defecte voertuigen (416), hoeft het afbreeksignaal niet te worden opgesteld.

De waarschuwingsknipperlichten mogen alleen als volgt worden gebruikt om voor gevaar te waarschuwen:

a. op het stilstaande voertuig, naast het pechsignaal.
b. bij het rijdende voertuig, namelijk vóór een onverwachte plaats van ongeval, een file van voertuigen of bij het slepen op autosnelwegen en autowegen.