Regels voor het rijden

13 Gebruik van de lichten

LichterMotorvoertuigen moeten tijdens het rijden altijd verlicht zijn. De verlichting moet zo worden gebruikt dat niemand onnodig wordt verblind.

Tijdens het rijden, gebruik:

a. vanaf het begin van de schemering tot aan het daglicht, in het geval van slechte
Bij zichtomstandigheden en in tunnels moeten de dimlichten tijdens het rijden worden ingeschakeld.
gebruiken.
b. Bovendien moeten de dagrijlichten of de dimlichten van motorvoertuigen
om te gebruiken.

Indien nodig kunnen de grootlichten worden gebruikt, grootlichten verlichten de weg over een afstand van ten minste 100 m. De grootlichtlampen moeten worden omgeschakeld naar dimlicht:

a. tijdig voor het oversteken met een andere weggebruiker of een tegemoetkomende trein langs de weg.
b. bij het rijden achter elkaar en bij het achteruitrijden.

Voor langere stops, b.v. voor spoorwegovergangen of lichtseinen, is het mogelijk over te schakelen op de parkeerlichten.

Mistlampen

De mistlampen en mistachterlichten mogen alleen worden gebruikt wanneer het zicht aanzienlijk wordt belemmerd door mist, rij-sneeuw of hevige regen.